Het overbrengen van boodschappen is eeuwenlang via optische of akoestische signalen vrij eenvoudig geregeld geweest. Vlaggen, vuur of een aantal kanonschoten zijn de bekendste voorbeelden. Vanaf 1800 is geprobeerd om deze signalen in code, met elektrische stroom via een draad te verzenden. Rond 1840 werden de eerste uitvindingen op dit gebied gedaan en het zijn vooral de in die tijd ook opkomende spoorwegmaatschappijen die direct deze systemen toepasten en verder ontwikkelden. Bij vertraging moest het volgende station immers worden gewaarschuwd, of bij een enkel spoor moest bij het andere station worden geïnformeerd of het baanvak vrij en veilig was.
In 1845 werd de “telegraaf” door de Hollandse IJzeren Spoorweg Maatschappij voor het eerst in Nederland toegepast. Er werden morsesignalen via een ijzerdraad (op palen) langs de spoorlijn van Haarlem naar Amsterdam verstuurd. Met de snelle groei van het spoorwegverkeer kreeg elk station een telegraafkantoor. Aanvankelijk alleen voor het berichtenverkeer bij de spoorweg maar al snel werden deze installaties ook toegankelijk voor het brede publiek. Het zakelijk en krantennieuwsverkeer nam zeer snel een enorme vlucht. Na 1850 werden eerst in Europa en na enkele jaren over de gehele wereld onderzeese telegraafkabels aangelegd. Internationaal werden al snel deze telegraaflijnen met elkaar verbonden. In 1860 werden er al meer dan één miljoen Telegrammen per jaar alleen al in Nederland verzonden
Begin 1881 werd in Amsterdam door de Amerikaanse Bell-maatschappij het eerste telefoonnet van Nederland aangelegd. In 1895 werd de eerste telefoonverbinding via de draad met het buitenland aangelegd.
Vanaf de start is geprobeerd de capaciteit van deze telegraaf en telefoonlijnen te verhogen, eerst door meerdere berichten tegelijkertijd via één draad te versturen, later via de draadloze weg. Deze aanpak zou de kostbare en kwetsbare netwerkaanleg met bovengrondse en zelfs onderzeese kabels uitsparen.
Rond 1895 lukte dit de 21-jarige Italiaan Guglielmo Marconi (1874 -1937) in Bologna hij slaagde erin om de Morse code signalen over enkele kilometers te verzenden zonder draad. Het doel was direct duidelijk, namelijk om overal te gebruiken waar niet gemakkelijk een draad voorhanden was, op schepen en vooral militair. Reeds in 1904 was het mogelijk met vonkzenders morsetelegraaf berichten naar schepen te zenden. In 1913 telde ons land zes kustradiostations en een kleine honderd installaties aan boord van schepen. Deze vonkzenders waren echter ongeschikt voor het verzenden van muziek en gesproken woord.
Marconi heeft in Londen in vrij korte tijd niet alleen qua grote hoeveelheden patenten, maar ook zakelijk een dominerende positie op dit terrein opgebouwd. Hij werd daarbij financieel gesteund door zijn vader, maar ook door de Schotse (Whisky) familie van zijn moeder.
In 1906 werd door Reginald Fessenden voor het eerst een proef gedaan met echt geluid en werd er via een microfoon vioolmuziek verzonden. Hij gebruikte hiervoor de door hem ontworpen machinezender met wisselstroomdynamo en de frequentietransformator, die zeer hoge en vooral ook zuivere (nu exact afstembare) frequenties mogelijk maakt.
Rond 1913 werd, vrijwel gelijktijdig in Engeland, Duitsland en in de USA (Marconi, AEG en General Electric), een verbeterde en aangepaste gloeilamp ontwikkeld, die in staat was radiogolven zowel uit te zenden als te ontvangen en ook om deze golven te versterken. Daarmee werd de basis gelegd voor mobiele radiotelefonie. Onder druk van de Eerste Wereldoorlog ontstonden er snel draagbare zender / ontvangers voor morsesignalen. Aanvankelijk ging dit alles zeer geheim.
In het neutrale Nederland is tijdens en na de Eerste Wereldoorlog door een klein aantal radioamateurs (illegaal) geëxperimenteerd met het ontvangen en later ook verzenden van radiotelefonische berichten. Vooral het afluisteren van aan het front gebruikte radioverkeer werd erg interessant.
Reeds in 1915 schreef de toen 24-jarige David Sarnoff (1891-1971), werkzaam bij Marconi in de USA, aan zijn directeur dat de radiotechnologie ook goed bruikbaar zou zijn voor huishoudelijk gebruik. Er zoude naast een goedkoop apparaat in ieder huishouden voor ontvangst, overal radiozenders moeten worden geplaatst die nieuwsberichten, sportverslagen en muziek voor informatie en ontspanning moesten gaan uitzenden. De techniek die tot op dat moment alleen werd gebruikt voor een verbinding tussen twee punten, zou één punt met heel veel luisteraars eenzijdig moeten gaan verbinden.
De regering van de Verenigde Staten onderkende direct het belang van deze ontwikkelingen en zij stimuleerde een verkoop van de Amerikaanse dochter van Marconi aan General Electric. Deze firma bracht deze belangen samen in de Radio Corporation of America (RCA) het bedrijf dat onder leiding van David Sarnoff in1920 van start ging met de radio omroep. General Electric beschikt daardoor dan over belangrijke gloeilamp-octrooien en ook over die van de radiolamp en de belangrijkste radio-octrooien. Octrooi eigendom zou later in Nederland heel belangrijk worden bij de ontwikkeling van de radio industrie. Octrooirecht werd pas in 1912 in Nederland ingevoerd.
Door enkele amateurs werden zelf ook onderdelen vervaardigd voor de nieuwe techniek. Op een NVVR tentoonstelling (Nederlandse Vereniging van Radiotelegrafie) in 1919 in Den Haag presenteerde zich al een tiental kleine “fabrikanten”.
Men wilde de vorderingen in de praktijk kunnen testen en ook meer apparaten kunnen verkopen. Daarom werd door de eigenaar van het in 1913 opgerichte Haagsche fabriekje “Wireless” (in 1918 omgedoopt in NRI Nederlandse Radio Industrie) de heer Hanso H.S. à Steringa Idzerda (1885-1944) op 6 november 1919 het eerste vooraf via advertenties (NRC) aangekondigde radioprogramma “Soirée Musicale” vanuit zijn huis aan de Beukstraat 8 in Den Haag uitgezonden. Hij deed dat hierna voortaan elke donderdagavond en zondagmiddag. De uitzendingen waren zelfs in Zuid-Engeland goed te ontvangen. Algemeen wordt aangenomen dat dit de eerste reguliere radiouitzendingen in Europa zijn geweest.
De uitzendingen werden beluisterd door enkele duizenden luisteraars, voornamelijk NVVR leden. NVVR bestuurder Jan Corver bedacht in 1922 de naam Omroep. Hoofddoel van de uitzendingen bleef de stimulering van de verkoop van de door Idzerda zelf gefabriceerde toestellen. Idzerda heeft later problemen gehad met zijn octrooi, Philips was op oorlogspad en meende dat haar octrooien werden geschonden.
Veel luisteraars maken hun radiotoestel zelf en genieten net zoveel van de hobby van het bouwen, afregelen en experimenteren als van het luisteren naar het programma. Maar naar mate er meer belangstelling komt voor het nieuwe medium, vermindert de betrokkenheid van de amateur met het zelfgebouwde radioapparaat ten gunste van de gemaksgebruiker, deze wil na aanschaf van zijn radioapparaat direct kunnen genieten. Door de Nederlandse regering zijn na de zendvergunning aan de NSF (in 1923) aan radiofabrieken geen zendvergunningen meer uitgegeven.
De radio verhuist van de zolder naar de zitkamer en wordt een echt meubel met allure en status. Er komt behoefte aan kantenklare, makkelijk bedienbare radioapparaten die vooral een verfraaiing betekenen van het interieur.
In 1924 start de heer A.L. Bauling in Koog aan de Zaan met een systeem met uitzendingen via radiocentrales, waarbij de luisteraar door een abonnement, via een draad, thuis radioprogramma’s kan ontvangen. Voor 25 gulden per jaar was er niet alleen storingsvrij ontvangst, maar ook de keuze uit vier programma’s en een zeer eenvoudige bediening. Aanvankelijk was het een groot succes: in 1929 waren er ruim 100.000 abonnees, er is zelfs een moment geweest waarop er meer radio-draadaansluitingen waren dan etherradio’s. Vele bedrijven boden deze dienst samen met de Telefoondienst en sommige energiebedrijven aan.
Per 1 januari 1932 waren er in Nederland 286.139 officieel bij de overheid geregistreerde radio ontvang toestellen, ook waren er op die datum 237.423 radio distributie aansluitingen. Dit zijn samen 66 radio ontvangers per 1.000 inwoners (uit Radio Expresse 5 februari 1932). Van der Heem & Bloemsma heeft vanaf het begin veel versterkers en losse luidsprekers voor deze systemen geleverd. Mede door het geringe enthousiasme bij de omroepen (waar er weerstand was tegen de uitstekende ontvangst van buitenlandse zenders) werden de toelatingseisen voor nieuwe exploitanten door de regering verscherpt. Na een kleine opleving tijdens de tweede helft van de Tweede Wereldoorlog is het systeem van radio distributie in 1974 opgeheven.
Aanvankelijk was de radio een product voor de hobbyist die zelf van diverse onderdelen een eigen apparaat samenstelt, later komen de eerste “luxe”gebruikers die niet zelf kunnen en willen bouwen. Deze mensen willen vooral iets luxe nieuw in het interieur hebben en zijn ook bereid om daar extra voor te betalen. De radio is voor hen duidelijk een status verhogend product. Een van de eerste luxe van der Heem & Bloemsma radio’s werd in 1926 verkocht voor duizend gulden. Het was een mooie staande kast met een grote losse luidspreker en een extra raamantenne. Het gemiddelde prijsniveau lag in deze eerste jaren rond de 300 gulden. In 1931 zal dit zakken naar 175 gulden en rond 1936 naar 100 gulden.
Veel werd in de beginperiode verkocht met financiële hulp van de fabrikant. Huurkoop en koop op afbetaling werd door het verkopende bedrijf aangeboden, vooral veel kopers uit de lagere inkomensklassen maakten daarvan gebruik. Volgens de marktonderzoekers Blank en Kruyk, is vanaf 1930 de radio direct al zeer goed vertegenwoordigd in de arbeiders- en “kantoor bediende”- gezinnen. Er werd door de producenten veel gewerkt met “direct mail” en thuisverkoop-demonstraties.
In 1916 werd in Den Haag de NSF (Nederlandse Seintoestellen Fabriek) opgericht een dochterbedrijf van Marconi Ltd. NSF maakte aanvankelijk veel scheepsseinapparaten maar werd later ook actief op het gebied van de productie van radiotoestellen. In 1923 begon ook dit bedrijf met het verzorgen van radio-uitzendingen. Door de iets meer “luistervink” gerichte aanpak en ook door de (ook financiële) ondersteuning van de diverse politieke stromingen binnen de toenmalige verzuilde Nederlandse samenleving, wist deze zender meer en meer luisteraars aan zich te binden.
Ondanks deze financiële steun heeft het bedrijf erg veel moeite gehad om de zend- en radiotoestelproductie te combineren. De zender is van de fabriek gescheiden en verplaatst naar Hilversum. Het radiofabricage gedeelte is in 1927 overgenomen door Philips en in zijn geheel verplaatst naar Eindhoven. Later is vanuit deze Hilversumse uitzendingen het thans nog bestaande omroepsysteem in Nederland ontstaan.
De eerste radioapparaten van na 1920 beschikten over zowel midden golf- als lange golf- ontvangst. Later is daar – in 1927 – de korte golf op de meeste luxe radio’s bijgekomen. De midden golf ontvangst is geschikt voor zenders in de directe omgeving (tot 200 km), de lange golf voor ontvangst van verder afgelegen zenders (tot 1.000 km). Op de korte golf is het mogelijk om – op bepaalde tijdstippen – uitzendingen vanuit de hele wereld te ontvangen.
De radio’s van begin 1920 waren uitgerust met een vrij ingewikkeld voedingssysteem. In het apparaat werden drie verschillende gelijkstroomvoltages gebruikt, met als gevolg dat er drie accu’s / batterijen naast het apparaat stonden die ook regelmatig met een accu-oplader moesten worden geladen of vervangen. Het afstemmen op de juiste zender vond plaats via twee knoppen die voortdurend moesten worden bijgeregeld. Met de Erres “zanger aan de wand” kwam hieraan in 1929 een einde. De voeding werd daarin namelijk verzorgd door een ingebouwde transformator die werd gevoed vanuit het stopcontact. De bediening vond plaats via twee knoppen aan de voorzijde, een voor de juiste zenderkeuze en een voor de geluidsterkte. Voor het eerst werd in dit apparaat de voor die tijd altijd los naast de radio geplaatste luidspreker in de kast gebouwd, een Europese primeur.
In 1930 start Paul Galvin in de USA met de verkoop van autoradio’s onder de merk naam Motorola. Na 1934 komt de autoradio ook in Europa. Het waren vrij grote, moeilijk in te bouwen apparaten. Een belangrijke verbetering werd de toepassing van de transistor in de zestiger jaren, hierdoor werden de apparaten kleiner. De echte doorbraak in Europa werd de DIN standaardisering – van de dashbord sleuf – in 1970, waardoor alle radio’s konden worden gebruikt in alle automerken.
Op 16 juni 1935 werd in de USA door E.H. Armstrong (1890-1954) voor het eerst in FM uitgezonden, waarmee de geluidskwaliteit belangrijk werd verbeterd. Echt populair werd deze techniek pas met de “stereo” toevoeging, in Nederland op de Firato in augustus 1963.
Nederlanders zijn in de oorlog door de bezetter behoorlijk gehinderd, in het luisteren naar de radio. Aanvankelijk werd in de eerste oorlogsdagen, door de bezetter, veel gedaan om via dit nieuwe medium zelf invloed op de publieke opinie uit te oefenen. Maar al snel steeg de populariteit van het op 20 juni 1940 vanuit Londen gestarte “Radio Oranje”. De stoorzenders van de bezetter hielpen niet. Op 15 december 1941 werd eerst de handel en fabricage van radiotoestellen door de bezetter verboden. Later in mei 1943 werd ook het bezit van een radio verboden en werden alle radiotoestellen ingezameld. Rond 840.000 toestellen (van de naar schatting ongeveer 1,2 miljoen) zijn er in beslag genomen. Deze toestellen werden opgeslagen en zijn voor een deel naar Duitse gebombardeerde steden gegaan, ook is er een deel gesloopt voor hergebruik van metaal en andere onderdelen. De inzamelingsactie is door de bezetter uitvoerig gedocumenteerd en na de oorlog kon 15 % van de toestellen aan de vorige eigenaar worden teruggegeven.
Als in vrijwel ieder huishouden een radiotoestel staat, komt vanuit de fabrikanten de roep om iets nieuws. Vlak voor de oorlog in 1939 is men in de USA gestart met de productie en uitzending van televisie. In Nederland komt dit langzaam op gang: op 2 oktober 1951 start de NTS met proefuitzendingen voor slecht 500 toestellen. Er was wat aarzeling van de overheid om zo vlak na de oorlog, met tekort aan vrijwel alles, productiecapaciteit en geld vrij te maken voor iets wat gezien werd als een luxe. Later zal ook blijken dat de programmamakers, vrijwel allen met “verzuilde” radio-achtergrond, moeite hadden met het invullen van het nieuwe medium. Pas in de tweede helft van de vijftiger jaren zal, vooral door sterke uitbreiding van het aantal zenduren, het medium gaan groeien. In 1960 zijn er 500.000 toestellen en in 1965 twee miljoen. De kleur in de televisie zal in 1954 in de USA zijn intrede doen, in Nederland pas in 1967.
De transistor, in 1945 in de USA uitgevonden door A T & T, vervangt langzaam maar zeker de buizen, eerst in de draagbare radio’s en later in alle producten. Ook doet de gedrukte bedrading (IC) zijn intrede. Bij deze techniek worden de onderdelen op kleine compacte plastic plaatjes aan elkaar gebouwd en de verbindingen tussen de onderdelen tot stand gebracht via kleine in het plastic gegoten metalen strips. Van der Heem komt als een van de eersten in Nederland met de radio KY 592, een kleine goedkope draagbare transistor radio, speciaal gericht op de jeugd, en gemakkelijk als tweede radio in huis