HET NIEUWE WONDER
Over het ontstaan van het Nederlandse Omroepbestel 1919 - 1930, door Joep van der Wiel, afdeling geschiedenis, Universiteit Utrecht , doctoraal scriptie 31 juli 2006. Hieronder is alleen de inleiding en de conclusie opgenomen. De gehele scriptie (121 bladzijde) met uitvoerige inhoudsopgave en bronvermelding is hierboven te downloaden.
INLEIDING
“De publieke omroep ligt onder vuur” is zo’n standaardzin die altijd lijkt te worden gebruikt als het tegenwoordig over die publieke omroep gaat. Sinds de introductie van de commerciële omroep in Nederland in 1989 moeten de omroepen zich voortdurend verdedigen: hun programma’s worden immers bekostigd uit belastinggeld. De discussie rond de publieke omroep komt maar niet tot een einde, doordat de omroep zo’n merkwaardige structuur heeft. Ten minste: als je die structuur vergelijkt met het buitenland. Een mengelmoes van omroepen en omroepjes vult de drie publieke televisiezenders en de vijf radiozenders. Pogingen deze structuur fundamenteel te veranderen liepen in de politiek steevast stuk op een coalitie van confessionelen en sociaal-democraten. De plannen van staatssecretaris Medy van der Laan leken het eindelijk te gaan halen, alhoewel discussie mogelijk is over de vraag of de wijzigingen van de structuur wel zo fundamenteel waren. De omroepen, die er weinig in zagen veel van hun macht in te leveren bij de Raad van Bestuur van de Publieke Omroep, konden echter opgelucht ademhalen toen de plannen definitief van de baan waren toen het kabinet Balkenende II in juni 2006 viel en D66, de enige partij die het plan nog enthousiast steunde, en Medy van de Laan uit de regering verdwenen.
De discussie zal echter ongetwijfeld doorgaan, omdat de politiek maar niet in staat is een fundamentele keuze te maken: willen we een nationale omroep of willen we een systeem waarbij verschillende levensbeschouwelijke omroepen het voor het zeggen hebben. De laatste vijftien jaar is een soort tussenvorm ontstaan wat een bureaucratisch monster heeft geschapen, waar niemand echt gelukkig van wordt. Hoe is het zover gekomen? Dan gaat het niet over het bureaucratische monster (daar moeten anderen zich maar over uitspreken), maar over het feit dat er zoveel verschillende omroepen zijn. In het verleden is hier uiteraard over geschreven, maar niet al te veel. Althans: er is heel veel geschreven op een wijze die je zou kunnen omschrijven als “nostalgisch”. Mooie, rijk geïllustreerde boeken over leuke radio- en televisieprogramma’s en over hoe fijn het vroeger was. Op wetenschappelijk terrein is de oogst kleiner. Bovendien behandelen deze boeken over het algemeen de hele omroepgeschiedenis, waardoor niet altijd even gedetailleerd in wordt gegaan op de begintijd van de omroep. Een goed voorbeeld is het bekende boek onder redactie van Huub Wijfjes: Omroep in Nederland. Vijfenzeventig jaar medium en maatschappij (Zwolle 1994). Dit is eveneens het laatste boek dat echt ingaat op de omroepgeschiedenis, afgezien van het proefschrift van P.J.M. de Goede Omroepbeleid met en tegen de tijd. Interacties en instituties in het Nederlandse omroepbestel 1919-1999 (Amsterdam 1999), dit heeft echter een bestuurskundige inslag. Andere boeken dateren uit de jaren zeventig of eerder.
Daarom is het tijd voor een nieuw onderzoek. Het omroepbestel kwam niet uit de lucht vallen, maar is tussen 1919 en 1930 ontstaan. In 1919 vond de allereerste Nederlandse omroepuitzending plaats en in 1930 krijgt het omroepbestel zijn definitieve vorm door het Zendtijdbesluit van minister Reymer. Dit onderzoek gaat over deze periode. Dat biedt de gelegenheid nu eens uitgebreid stil te staan bij het ontstaan van het omroepbestel. De vraag die daarbij centraal staat is: Wat was de rol van de diverse betrokkenen en belanghebbenden in de periode tussen het ontstaan van de eerste Nederlandse omroepactiviteiten in 1919 tot de totstandkoming van het eerste publieke omroepbestel in 1930? Deze vraag biedt de gelegenheid het ontstaan van de omroep te beschrijven zonder vooringenomenheid.
Bij het bestuderen van dit onderwerp ligt dat gevaar namelijk op de loer. Als het over de omroep gaat, gaat het namelijk ook al snel over het systeem waarin “verschillende bevolkingsgroepen elk afzonderlijk in een complex van maatschappelijke organisaties op levens- en wereldbeschouwelijke grondslag geïntegreerd waren”: de verzuiling. Dit is echter geen stuk over de verzuiling, maar over het ontstaan van het publieke omroepbestel. Ook in de literatuur over de omroepgeschiedenis wordt erg snel naar de verzuiling verwezen, vaak nog voordat het ontstaan van de omroep of de omroepverenigingen uiteen is gezet. In een aantal gevallen wordt er in feite naar een verzuild omroepsysteem toegeschreven, alsof het niet anders had gekund. De rol van toevalligheden wordt daarmee veronachtzaamd. Bovendien dient ook aandacht besteed te worden aan het aller-prilste begin: de radio was immers iets volkomen nieuws, waar de ‘Zuilen’ niet onmiddellijk in geïnteresseerd waren. In de meeste literatuur waarin de hele omroepgeschiedenis wordt beschreven, wordt vooral de periode tussen 1919 en 1927, toen de politiek zich nog nauwelijks met de omroep bemoeide, tekort gedaan. Natuurlijk is er ook na 1930 nog veel op omroepterrein gebeurt, maar waren allemaal slechts relatief kleine aanpassingen op het systeem, zoals dat in 1930 was ontstaan. De periode van voor 1930 verdient daarom meer aandacht. Zelfs Hans van den Heuvel besteedde in zijn boek Nationaal of verzuild. De strijd om het Nederlandse omroepbestel in de periode 1923-1947 (Baarn 1976) maar één van de zes hoofdstuk aan de periode van voor 1940.
Jacoba de Boer besteedde in haar proefschrift De plaats van de omroep in het openbare leven in Nederland tot 1940 (Leiden 1946) wel uitgebreid aandacht aan deze tijd. Haar boek is echter dermate kort na de gebeurtenissen geschreven dat voor haar nog vele archieven gesloten bleven, waardoor zij verstoken bleef van een aantal belangrijke inzichten. Archiefmateriaal waar wij nu wel dankbaar gebruik van kunnen maken. Zo is het mogelijk dichter op het onderwerp te zitten. Daarbij is met name gebruik gemaakt van het archief van het Bureau Radio-omroep en Radiodistributie van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie (PTT). De PTT was toen nog een dienst van het ministerie van Waterstaat en was verantwoordelijk voor alles wat zich in Nederland in de ether afspeelde. Alle radiozaken gingen via dit bureau. Bestudering van brieven, nota’s, rapporten en notulen van vergaderingen uit deze archieven biedt dan ook een mooi kijkje achter de schermen van het hele spel dat zich rond de totstandkoming van de omroep afspeelde en levert daardoor nieuwe inzichten. Daarnaast is dankbaar gebruik gemaakt van de privéarchieven van de heren Ruys de Beerenbrouck en Posthuma, die beide een commissie hebben voorgezeten die zich in het midden van de jaren twintig heeft beziggehouden met het omroepvraagstuk. Ook het archief van de Radioraad bleek behulpzaam. Deze Radioraad heeft het Radioreglement en het Zendtijdbesluit uit 1930 voorbereid, waarmee de omroep zijn definitieve vorm kreeg.
Voor hoofdstuk 2, waarin het ontstaan van de omroepverenigingen wordt beschreven, kwam de nostalgieliteratuur nog van pas: een groot deel van dit genre wordt gevormd door boeken ter gelegenheid van een jubileum van een omroep. Deze boeken zijn echter de enige die in detail ingaan op de ontstaansgeschiedenis van de omroepen. Gekeken zal worden naar de redenen en motieven voor het ontstaan van de omroepen. Na het ontstaan van de omroepen barstte de omroepstrijd los en gingen steeds meer personen en instanties zich bemoeien met de omroep. Twee commissies hebben zich in 1925 en 1926 gebogen over het omroepbestel, terwijl de sfeer tussen de omroepen steeds grimmiger werd. In deze commissies kwamen de hoofdrolspelers in de omroep samen: een verslag van het werk van deze commissie biedt inzicht in de motieven van de betrokkenen. Op het moment dat de strijd tussen de omroepen tot uitbarsting kwam, greep de politiek in en volgde in 1930 het beruchte Zendtijdbesluit. Van dit hele proces zal in de laatste twee hoofdstukken verslag gedaan worden. Een proces dat uiteindelijk leidde tot het ontstaan van een uniek omroepbestel. Gekeken zal worden naar de motieven en de zienswijzen van de betrokkenen, zodat de probleemstelling beantwoord kan worden. Daarvoor dienen we echter eerst onze aandacht te richten op de periode voordat het omroepbestel gevormd werd: vanaf de geboorte van een nieuw wonder, de radio.
CONCLUSIE
Het mag duidelijk zijn: zeker vanaf 1925 speelde de verzuiling een grote rol in de strijd om de omroep. Vanaf dat moment dook de schoolstrijd op in krantenartikelen, vanaf dat moment gingen de ‘bijzondere omroepen’ wijzen op de vier stromingen waaruit de Nederlandse samenleving zou bestaan. Vanaf dat moment ook gingen de AVRO (en haar voorgangers) en de liberale kranten en politieke partijen zich hiertegen verzetten. Dat was omdat zij betwijfelen of de Nederlandse samenleving wel zo in elkaar zit. Meer nog lijken zij te bepleiten dat de omroep in ieder geval niet geschikt was om in de verzuilde structuren te worden opgenomen: de omroep was er in de eerste plaats om mensen te vermaken, niet om hen ongevraagd lastig te vallen met politiek en religie. Of dat het geval is, dient echter betwijfeld te worden: de bijzondere omroepen kregen snel veel leden. Blijkbaar voelden vele mensen zich aangetrokken tot die omroepen. Gerbrandy meende zelfs dat de verzuiling zo in de Nederlandse samenleving verankert was dat de omroep als vanzelf wel zo georganiseerd moest worden als hij overgelaten werd aan het particulier initiatief, zoals in Nederland gebeurde. Betekent dit dat het in Nederland niet anders had kunnen lopen? Was een verzuild systeem onontkoombaar? Dat is maar helemaal de vraag. Er ging namelijk nog wel wat aan vooraf. En toen had het wel degelijk anders kunnen lopen. We hebben het huidige omroepbestel, maar bijvoorbeeld ook de locatie van waaruit alle omroepen nog altijd uitzenden, niet in de laatste plaats te danken aan een in nood geraakte seintoestellenfabriek uit Hilversum.
De NSF kwam voort uit een stelsel van omroepfabrieken, terwijl de overheid ondertussen de zaak nog rustig aankeek en er niet voor koos eerst een omroepregeling op te tuigen, zoals in Engeland. De NSF heeft om aan geld te komen de NCRV in december 1924 toegestaan zendtijd te huren. Toevalligerwijs kon de NSF de NCRV deze ruimte bieden, omdat zij over zo’n soepele machtiging beschikte. Dit terwijl de NCRV er op eigen kracht niet in was geslaagd een machtiging te verkrijgen. Toen was het hek van de dam: toen moesten de katholieken en vrijzinnig-protestanten ook een omroep. De NSF-directeur was twee maanden eerder nota bene door de PTT gewaarschuwd geen religieuze of anderszins bijzondere groepen in de ether toe te laten. Op dat moment was de NSF samen met de Groep Tamson en de NVVR bezig een nationale omroep op te tuigen. Dat konden zij toen nog heerlijk in de luwte doen: weinigen waren nog geïnteresseerd in de radio en de PTT hield alle nieuwe aanvragen voor uitzendmachtigingen tegen. Dat had tot een nationale omroep kunnen leiden.
Toen diende de NCRV zich echter aan. Dommisse was slechts een enthousiaste radioamateur, maar Van der Deure was een briljant strateeg. Hij wist via zijn uitstekende netwerk dat er een nationale omroep aan zat te komen en vreesde dat het christelijk geluid daarbij vergeten zou worden. Hij maande de NCRV-pioniers tot haast. Hij wist de commissie-Posthuma en daarmee de Nationale Omroep te saboteren op het moment dat er net een onervaren minister was aangetreden. Hij beschikte over uitstekende contacten in de politiek.
Van der Deure was ook het brein achter de radiocoalitie. Door contact te zoeken met Van Koeverden in de periode dat de katholieke omroep in oprichting was, ontstond een sterk blok. Van der Deure zocht zelf contact met Colijn en spoorde Van Koeverden aan hetzelfde te doen met een katholiek politicus, dat werd Ruys de Beerenbrouck. Dankzij deze sterke onderlinge band en de goede contacten in de politiek konden de NCRV en de KRO alles gedaan krijgen wat zij wilden: sabotering van een Nationale (neutrale) Omroep, het verkrijgen van een eigen zender en het kortwieken van de AVRO-zendtijd. Dat speelden zij ondermeer klaar door zo nadrukkelijk zichzelf als “rechts” tegenover “links” te plaatsen. Daardoor kwamen een sterk “rechts” blok tegenover een verdeeld “links” allegaartje te staan, zodat “rechts” voortdurend het initiatief had. Zo belandde ook “links” in een strijd om de eigen belangen en vlogen de HDO en NVVR, voorstanders van een neutrale omroep, elkaar zelfs in de haren.
Deze strijd om de eigen positie heeft de AVRO uiteindelijk niet kunnen winnen. Door zich zo nadrukkelijk als ‘algemeen’ te profileren, beschuldigden de andere omroepen de AVRO van een arrogante houding: dezelfde als de liberalen al gehad hadden tijdens de schoolstrijd. Waarom zou hun visie op de maatschappij de ‘algemene’ zijn? De AVRO weigerde de eigen omroep op te heffen in een nationaal omroeplichaam: het eigen instituut stond ook bij de AVRO voorop. Omdat zij niets anders accepteerde dan een grote rol voor zichzelf als algemene nationale omroep, zette zij zichzelf buitenspel, omdat dit voor de anderen onacceptabel was. De HDO, ANRO en AVRO hadden ook erg weinig kaas gegeten van de strijd waar zij nu mee te maken kregen. Het HDO-comité bestond gewoon uit radio-amateurs. Misschien hebben de comitéleden onvoldoende ingezien wat voor vlees zij hier in de kuip hadden. In ieder geval reageerden zij vaak tamelijk onbeholpen en weinig tactisch op alle aanvallen op hun positie. Vogt was misschien een groot man in de omroep- en AVRO-geschiedenis, hij heeft met zijn agressieve verdediging van de AVRO-belangen meer vijanden dan vrienden gemaakt. Ook de hele ontstaansgeschiedenis van de AVRO, de fusie tussen ANRO en NOV, heeft het imago geen goed gedaan: juist vlak voordat het wetgevingsproces in de Tweede Kamer zou gaan beginnen.
De VARA speelde bij het ontbranden van de strijd nog nauwelijks een rol. De VARA was niet zozeer opgericht met het oog op een nationale omroepregeling. Toen zij eenmaal bestond echter en de KRO en de NCRV een eigen zender hadden, wilde de VARA dezelfde rechten. Dat kon alleen maar ten koste gaan van de AVRO. Die twee omroepen vlogen elkaar dan ook in de haren, terwijl de KRO en de NCRV achterover leunden: zij hoefden met hun eigen zender niet meer zo nodig een omroepregeling. De VARA had een medestander in de KRO en de NCRV, die hun eigen positie niet konden rechtvaardigen zonder de VARA hetzelfde te gunnen. De contacten met de SDAP begonnen moeizaam, maar werden uiteindelijk – dankzij de aanspraken van de ‘burgerlijke’ HDO, ANRO en AVRO – zeer hecht, zodat er in de politiek een zeer grote meerderheid tegen een nationale omroep was. De VPRO kon als ‘kleintje’ überhaupt weinig uitrichten, maar kwam ook fel op voor het eigen belang. Een nationale omroep was mooi, maar dat mocht de AVRO in VPRO-ogen niet worden.
De politiek hield zich lang afzijdig. Toen deze eindelijk in actie kwam in 1927 was er nauwelijks nog politieke wil één neutrale nationale omroepmaatschappij op te richten. De ARP, CHU, RKSP en SDAP wisten met hun ruime meerderheid de versnipperde omroep eenvoudig in stand te houden. Het Zendtijdbesluit was alleen maar een bevestiging van het omroepstelsel dat zich tussen 1919 en 1930 gevormd had. Een algemeen programma moest nog enigszins de schijn ophouden van een nationale omroep, maar dat stelde weinig voor. Het heeft er echter wel voor gezorgd dat de NCRV en de KRO ook hun laatste twee wensen nog konden inwilligen: een gelijkelijke zendtijdverdeling en een vertrek van de VPRO naar de zender in Hilversum. Het omroepbestel was niet vanaf het begin een politieke keuze geweest; toen het er eenmaal was kon niemand nog om de bijzondere omroepen heen. Het gevecht van alle omroepen om het eigen instituut was zo succesvol dat die instituten de verzuiling niet eens meer nodig hebben.
De verzuiling ging dus pas een rol spelen toen de kansen op een nationale omroep in feite al verkeken waren: bij de toelating van de KRO en de NCRV tot de commissie-Posthuma, ook dankzij Posthuma zelf (die zich later zou ontpoppen als een fel tegenstander van een gelijkelijke zendtijdverdeling). Toen was de radio niet langer een technisch medium, maar een cultureel medium met omroepen die verankert waren in de maatschappelijke structuren van die dagen. Daarna kon de strijd tussen de Zuilen ook in de omroep losbarsten. Men mag zich echter niet blind staren op de verzuiling. In 1924 hadden de politieke leiders van de Zuilen nog helemaal geen belangstelling voor de radio. Toen was er een kans op een nationale omroep, zoals die er in andere landen al was. Het omroepsysteem hebben wij dan ook eerder te danken aan een afwezige overheid dan aan de verzuiling. Niemand weet natuurlijk wat er na de oprichting van een nationale omroep gebeurt zou zijn, maar het laat wel zien dat het anders had kunnen lopen. In 1924 waren de belangen van de radio nog helemaal niet duidelijk of waarvoor je de radio nou eigenlijk kon gebruiken, zelfs niet bij de PTT-commissies. De Zuilen stortten zich niet meteen op zoiets onbekends, wat Gerbrandy ook mag beweren. Of er dan één nationale omroep zou zijn gekomen, weet je nooit. De nationale omroep had echter wel een stuk sterker gestaan. Pas toen de NCRV er was, zette de omroep koers richting een verzuilde omroep. Anders hadden de andere Zuilen misschien wel helemaal geen interesse gehad in radio: de katholieken liepen er niet warm voor, de vrijzinnig-protestanten al helemaal niet. De top van de socialistische Zuil, de SDAP en het NVV, twijfelde zeer lang. Van dat soort toevalligheden is de geschiedenis, ook de omroepgeschiedenis, afhankelijk. Als NSF-directeur Dubois nou eens de verleiding van die NCRV-centen had kunnen weerstaan.....
HET NIEUWE WONDER
Dit is alleen de inleiding en de conclusie van de scriptie, over het ontstaan van het Nederlandse Omroepbestel 1919 - 1930, door Joep van der Wiel, afdeling geschiedenis, Universiteit Utrecht , 31 juli 2006. De gehele scriptie van 121 pagina’s, met uitvoerige inhoudsopgave en bronvermelding is
hier te downloaden.